Inleiding
Robert Toussaint, Poperinge
In de 13e eeuw waren Poperinge en Ieper ronkende namen in de internationale lakenhandel. Het Poperings laken was al tot in Genua doorgedrongen.
In oktober 1280 brak er een opstand uit, “de Kokerulle” tussen de machtige, dominante industriestad Ieper en de koppige Poperingse keikoppen die resulteerde in een tanende, afnemende lakennijverheid en bleef Poperinge dat niet rijk genoeg was om dergelijke grote hallen te bouwen in de schaduw staan van zijn reusachtige buur.
Vanaf de 14e eeuw had ook Ieper te lijden onder de concurrentie van centra als Nieuwkerke, Langemark en Reninge die minder verfijnd en goedkoper laken weefden.
Er was veel armoede en Keizer Karel wilde in 1550 iets doen om de schrijnende armoede te bestrijden. Toen volgenden de jaren van hongersnood gevolgd door de pest en in 1565 hadden de graanprijzen een ongelooflijk hoge piek bereikt.
In het arrondissement gingen Poperinge en Ieper de harde economische crisis op het einde van de 15e – begin 16e eeuw te lijf met een andere textiele nijverheid, de vrouwen begonnen met kantklossen uit bittere noodzaak om hun gezin te redden van armoede. Zelfs jonge kinderen leerden kantklossen om hun ouders bij te staan. In werkelijkheid werden ze uitgeleverd aan gewetenloze uitbuiters, handelaars, die kantklosster lieten werken tegen hongerlonen.
Het kantklossen of spellewerken :
is één individuele thuisarbeid, een zeer bewerkelijke techniek en had in oorsprong een heel eenvoudig karakter. Gedurende honderden jaren was het ambachtelijk vervaardigen van kloskant een belangrijke nijverheid in Vlaanderen. Het is tot op heden nog de meest typische textielkunst. Waar en wanneer het kloskant precies is ontstaan blijft een raadsel en is moeilijk te achterhalen. Sommige beweren dat de kloskant is ontstaan in het midden van de 15e eeuw in Vlaanderen en dat de naaldkant is ontstaan in Venetië (Italië). Kortom, wij weten niet precies wanneer.
Wat wij weten is dat de handel in Brugge in de 14e eeuw zo succesvol was, dat men sprak over Brugge: het “Venetië van het Noorden”. Dat er Rococo kant werd vervaardigd door vrouwen vóór 1490 en dat Keizer Karel (1500-1558) - Heer der Nederlanden en Habsburgse keizer voorzag dat de kantnijverheid een bron van welvaart zou worden voor zijn land, deze nijverheid beschermde en verplichtte het klantklossen in scholen aan te leren.
Wij zien deze fijne weefsels voor het eerst op een schilderij van Hans Memling, geboren in Seligenstadt aan de Main ca.1440 en overleden in Brugge op 11 augustus 1494.
Kant is afgeleid van het Latijnse woord “laques” ofwel “lus”, een gaatje omsloten door een rond, ovaal of anders gevormd stukje garen. De Engelse benaming “lace” = kant. Lacemaking = kantklossen. Kant is een open weefsel. Het is onder te verdelen in naald- en kloskant. Dat waren smalle tandvormige fijne bekjes die dienden ter verfraaiing van linnen en onderkleding en voor versiering van kragen en manchetten. Om kant in kragen te verwerken moest het worden verstevigd met stijfsel.
Ook Isabella van Spanje (1566-1633) en echtgenoot van Albrecht, Aartshertog van Oostenrijk (1559-1621) werden op veel schilderijen afgebeeld met kragen en manchetten versierd en afgezet met de kostbaarste kant van de dunste zijden draden gemaakt.
Iedereen kent het schilderij: de kantwerksters uit 1669-1670 van de Delfste kunstschilder Johannes Vermeer (1632-1675).
In het begin van de 17e eeuw genoot het kant zo’n bloei en een stijgende belangstelling dat het een grote rol heeft gespeeld in de wereld van de kleding. Kant was zeer kostbaar en was een teken van luxe en rijkdom, daarom in het verleden alleen bereikbaar voor de zeer rijken. Niet alleen de dames droegen kant maar ook de heren. Rijke dames konden geen meisje beneden de 12 jaar meer vinden om voor hen te klossen daar een wet het hen verbood en een dagloon zou het werk onbetaalbaar maken.
De werkomstandigheden waren in het verleden bedroevend voor veel kantklossters. Het werd veelal in vochtige plaatsen geklost opdat de fijne draden niet zouden breken als ze te droog werden.
In de 17e eeuw moet kantklossen zich algemeen over Vlaanderen hebben verspreid want op diverse plaatsen werd melding gemaakt van kantklossen in spellewerkhuizen en scholen.
Poperinge en Ieper werden centra waar de kant als huisnijverheid bloeide. In Poperinge namen privéhuizen (privéscholen) en één kloosterschool het kantklossen over, uiteindelijk werd kant in Poperinge tot een kunstvorm verheven. Een centrum van traditionele, technische kant, gebaseerd op de beroemde Valencijnkant versierd met meetkundige figuren. Doch ook die verdwenen stilaan en werden vervangen door vogels, bloemen, blaadjes en planten ontleed aan de streek.
Franse Vorsten hebben jaren lang alle middelen gebruikt om de buitensporige kantpraal tegen te gaan, doch ze konden niet verhinderen door verhogingen van taxen en beperkingen op het dragen van kant dat deze kantnijverheid bleef floreren. Daarom stichtte in 1660 Jean-Baptiste Colbert de Trocy (1665-1746) minister van Buitenlandse Zaken die tijdens de regeerperiode van Lodewijk XIV (1643-1715) minister van Financiën was, de Koninklijke werkplaatsen op. Op die manier kon hij verhinderen dat de gelden het land uitvloeiden door onze Vlaamse kantwerksters, gelauwerd om hun finesse, hun werklust en perfecte werk naar Frankrijk te lokken. Kant was onderhevig aan de mode en kende perioden van hoogten en laagten. Tot in de 18e eeuw werd kant verwerkt in dure dames- en herenkleding, in kragen en manchetten en ook in waaiers en handschoenen. Vooral voor degenen die het zich konden veroorloven.
De Franse Revolutie in 1789 heeft een dodelijke slag aan de kantnijverheid toegebracht door alle voorrechten der edelen af te schaffen. Vijftien jaar later in 1804 toen de Franse generaal Napoleon Bonaparte (1769-1821) aan het roer kwam trachtte hij ook in ons land de kantnijverheid te doen herleven. Veel oude koninklijke gebruiken liet hij terug invoeren en werd het dragen van kant weer verplicht voor de hofkledij, net als onder Lodewijk XIV. Het kant kende terug een heropleving en bereikte in Vlaanderen en Frankrijk zijn absolute hoogtepunt. Tussen verschillende steden was er een grote wedijver ontstaan want de Vlaamse kant was van uitstekende kwaliteit.
De voornaamste steden waren: Brugge, Brussel, Binche, Gent, Mechelen, Ieper en Poperinge. Tot in de 18e eeuw werden alle kant “Oud-Vlaamsche” of “Vlaanderse” kant genoemd. Nadien werd aan kant een individuele naam gegeven:
- De Vlaanderse kant: is een fijne kant met doorlopende draden. Zij zijn vrij dicht gewerkt met linnenslagen of halflinnenwerk, met een zeer karakteristieke grond, de fond à cinq trous, vijf gaatjes grond of Vlaanderse tralie,gewoonlijk omringd met een sierdraad. De motieven zijn gewoonlijk ontleend aan het dagelijkse leven en aan de natuur, zoals bloemen, vogels, dieren, enz…. Bijkomende versieringen zijn grote en kleine sneeuwvlokken, bolletjes en picots.
- Brugse kant: ontstaan in de 16e eeuw uit Vlaanderse kant behoort de Brugse kant nog steeds tot één van de bekendste kantklossoorten en zijn kant bleef tot in de 17e eeuw bestaan onder de naam “Vlaamsche kant”. Brugge heeft twee soorten kant. Brugs Bloemwerk en fijn Brugs Bloemwerk of Brugse Duchessekant.
Bewaard in het Gruuthusemuseum in Brugge is een kraag uit de 17e eeuw in Van Dyck-kant (17e eeuw).
Van Dyck kant 17e eeuw.
- Brugs bloemwerk, in de volksmond ook grof bloemwerk genoemd is een kloskantsoort met afgeknoopte en afgeknipte draden. Ieder motief is dichtgeknoopt wat men merkt aan de keerzijde van het werk. Brugse kant bestaat uit afzonderlijke figuren, meestal onderling verbonden door brede of smalle uitwaaierende linten. Openingen tussen de figuren worden opgevuld met vlechten, koordjes en tralies al dan niet beginnend of eindigend op een kopke. Eenvoudig en kenmerkend zijn de bloemmotieven, grotendeels bestaande uit zes lobben die een open- en een gesloten uitzicht geven. De uitvoering is meestal een afwisseling van halflinnen en linnen vlechten. In de tweede heft van de 19e eeuw was Brugs Bloemwerk zeer populair. Veel balken boven de haard werden versierd met dit soort kant, en werd op een rood doek bevestigd. Naar de eeuwwisseling 1900 toe werd ook het huishoudlinnen verfraaid met dit soort kant. Zo vind meestal tafellakens, bedlinnen en gordijnen afgewerkt met kant terug. Veel gordijnstroken waren voorzien van grote motieven omdat de tekeningen, bloemen en vlechten vanaf de straat goed zichtbaar zouden zijn. Die gordijnen werden met relatief dik garen uitgevoerd. De lengte en breedte van het kant werd aangepast aan de grote van het raam waaraan gekloste gordijnen mooi geplooid opgehangen werden. Kwasten gaven een extra gewicht zodat de gordijnen mooi doorhingen.
Brugse Duchesse, de zogenaamde Brugse Duchesse kant is een fijnere soort Bloemkant samengesteld uit veel fijnere motieven, elegante bladeren en open bloemen. Rond de motieven werd meestal sierdraad verwerkt, dat gaf het kantwerk een mooier uitzicht.
Deze kantsoort is gebruiksvriendelijk en vrij eenvoudig te verzorgen en kan gewassen en gebleekt worden. Het werd vaak gebruikt in kleding, sluiers, kerkkleding, kerk – en altaar gewaden. De allerfijnste kant is “de toveressensteek” toegepast in losse stukken en in kleedjes die wordt uitgevoerd met 300 tot 700 klossen.
In de 20ste eeuw had Brugge van haar kant een handelsmerk gemaakt en werd het kloskantsoort commercieel verhandeld. Nu zijn er nog meerdere winkeltjes met kant, maar men moet weten dat de meeste kant die in Brugge op heden word verkocht uit derde wereldlanden komt, goedkoop en meestal van inferieure kwaliteit is.
Op het einde van de 19e-, begin 20ste eeuw verschenen in Brugge de eerste postkaarten, waarop de Brugse kantklossters aan het werk werden afgebeeld.
Tegenwoordig word er nog kant vervaardigd in het Kantmuseum, Balstraat, 16 in Brugge.
Brugs Bloemwerk - kloskant
Enkele voorbeelden uit mijn collectie.
Kraagje, eind 18e – begin 19e eeuw
Kindermutsje, eind 18e – begin 19e eeuw
Kinderservetje, Brugge, ca.1940
27 x 28 cm. 38 x 20 cm.
1,80 m. x 14 cm
1,28 m. x 32 cm
1,03 m. x 45 cm
98 cm x 34 cm
54 cm x 32 cm
58 cm x 35 cm
70 cm x 32 cm
Brugs Bloemwerk
Hier afgebeeld samen met het papieren patroon. Enkele voorbeelden:
- Brusselse kant: dit kantsoort verscheen halfweg de 17e eeuw, was van zeer hoge kwaliteit te danken aan zijn fijnheid, stevigheid en soepelheid. Ze hadden een techniek om grote stukken te maken met motieven verbonden door ronde en zeshoekige mazen en vlechtjes in picots afgewerkt met fijne reliëfboordjes. Hun succes hadden zij te danken aan het commerciële vernuft van de Brusselse handelaars, o.a. aan de “Belgische Kantwerkfabriek” huis gesticht in 1810, gelegen in de Koninginnegalerij 6-8. Halfweg de 19e eeuw werd er bijna geen kantwerk meer gemaakt in Brussel. In de tweede helft van de 19e eeuw werd ten zuiden van Aalst in opdracht van Brusselse “fabrikanten” Duchesse kant geklost die men de naam gaf “Duchesse de Bruxelles”. Deze Duchesse-kant wordt genoemd naar Maria-Hendrika (1836-1902), koningin van België in 1865 gehuwd met Léopold II. De bloemen- en bladmotieven in zeer fijne naaldkant, in “Point de Gaze” zijn heel luchtig bewerkt en opgevuld met vlechtjes, zonder gebruik te maken van sierdraad. Brusselse Duchesse-kant is sterk verwant aan het fijn Brugs bloemwerk wat betreft de versieringen, grondslagen en techniek, maar de tekeningen waren meestal fijner en meer gezocht, personages, vogels, vlinders, dierenfiguren en zelfs wapenschilden werden afgebeeld.
Ook in Brussel verschenen ca.1908 een viertal zichtkaarten versiert met Brusselse kant.
- Mechelse kant: deze kantsoort staat bekend als de allerduurste en aller moeilijkste vanwege de zeer hoge kwaliteit. Niet iedereen was in staat een stuk Mechelse kant te vervaardigen, voor slechts een paar centimeter kant met tientallen klosjes moet men soms dagen klossen. Omgeven door een sierdraad worden zeer fijne motieven in linnenslag geklost.
- Ieper en Poperinge: Het Ieperse-Poperingse Valencijnkant.
Stropkant is bijna altijd meterweg, een kantsoort met doorlopende draden, de figuren zijn geometrisch. Stropkant is dan ook een goede basis om andere kantsoorten aan te leren en wordt beschouwd als de eenvoudigste en de goedkoopste kantsoort.
- Valencienneskant: het typische Poperingse-Ieperse Valencijnkant, wordt ook wel de zusterkant van de “Vlaanderse Kant” genoemd. Het is een fijne kantsoort met doorlopende draden, een stevige kant die veelal werd gebruikt in kussenslopen, huishoudlinnen, ondergoed en kinderkleding, o.a.: doopkleedjes. Kenners kunnen onmiddellijk het onderscheid maken.
- Binche kant: ontstaan uit de Oud-Vlaamse kant behoort de Binchekant tot één van de bekendste en fijnste kantsoorten. Het is een uiterst fijne kantsoort dat werd vervaardigd met de behulp van soms honderden klossen en zeer fijne draad. Deze kant vond haar ontstaan in Binche maar sinds ongeveer een eeuw werd er geen kant meer gemaakt in de stad Binche. Het wordt ook wel ¨Point de Fée” of "toveressewerk" genoemd, maar het hangt af van de fijnte van de draad.
- Clunykant: De naam van deze kant heeft dus niets met de Franse stad Cluny te maken. Clunykant is een kantsoort die behoort tot de guipure. De tekeningen ervan zijn ontworpen naar het voorbeeld van de oude kloskant.
- Guipure: is niet verbonden aan een bepaalde kantsoort die behoort tot de stropkant. Het is een sterke kant voornamelijk geklost voor ondergoed, jurken en tafellinnen.
Van de belangrijkste kantcentra in België: Brugge, Brussel en Marche en Famenne werden op 18 maart 1989 drie postzegels uitgegeven.
Voordien verschenen in België verschillende zegels bij het spoor met daarop een kantklosster aan het werk.
Poperinge
Poperinge was sinds het midden van de zeventiende eeuw alom bekend geworden voor zijn talrijke kantklossters. Tot aan het begin van de 20ste eeuw werd in Poperinge, Ieper en omliggende uitsluitend Valencijnkant geklost, vandaar ook het grote aantal klossen. Het waren vooral bejaarde vrouwen die buiten voor hun deur zaten met hun kantwerkkussen op de knieën, en naarstig de klosjes over en weer deden dansen. Ook in de omliggende dorpen kon je de spellewerkster en bejaarde vrouwen, tussen de 60 en 90 jaar thuis ’s zomers overal buiten bezig zien. Die werkten soms zelf 16 uur per dag om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. De klosjes (boetjes) die zij gebruikten waren meestal gemaakt van beukenhout, maar er werden er ook gemaakt van palmhout, esdoorn, ebbenhout en palissander. Ze hebben een bolletje aan het einde voor het gewicht en zijn ongeveer 10 cm lang. Ook die verschillen per streek en per kantsoort, groot van vorm voor grove werken en zware draad, kleine modellen voor fijn werk en fijne draad.
De klosjes
De kantwerkster werkt met een aantal klosjes en eindigt met hetzelfde aantal. De klosjes worden altijd in paren gebruikt, die over het gehele werk bij elkaar blijven behoren. Een ervaren kantklosster kan, afhankelijk van de breedte van de tekening met honderden klossen tegelijk werken, die zeer snel om elkaar heen geslagen worden. Na het maken van een aantal slagen wordt om het vlechtwerk op zijn plaats te houden een speld in het patroon gestoken. Als de klosjes leeg geraken worden draden bijgevoegd en wordt aan ieder het uiteinde van de oude draad en nieuwe draad vastgeknoopt en met een fijne schaar wordt het knoopje zo kort mogelijk afgeknipt. Daarna worden er opnieuw draden omheen het klosjes gewonden.
De gebruikte draden zijn uit linnen (vlas) of katoen en dit in alle diktes. Soms wordt er in sommige kantsoorten zilver- en gouddraad verwerkt.
De kantwerkkussens
Afhankelijk van het type kant worden de kantwerkkussens in verschillende vormen en afmetingen gebruikt. Een traditioneel kussen bestaat uit een harde vlakke bodem, een stevige vulling met geperst stro of paardenhaar en een oppervlak van stevig geweven linnen die er strak omheen gespannen wordt. Dat strak gespannen linnen moet ervoor zorgen de spelden tijdens het klossen zich niet kunnen verplaatsen. Het patroon voor het kloskant wordt op het kussen gespeld. Tijdens het klossen worden de spelden door het patroon in het kussen geprikt. Op een groot plat of rond kussen wordt het patroon bevestigd voor bv.: het maken voor kleedjes. Een blokkussen wordt gebruikt voor grote patronen. Om lange stroken kant te maken wordt gebruik gemaakt van een rolkussen.
Het patroon wordt bevestigd op een groot plat rond kussen.
De spellewerkege of kantklosster, aan de zijhevel van mijn huis, staat vooraan in de Sint-Annastraat in Poperinge. De heilige Anna, naar wie dit straatje genoemd is de patrones van weduwen, de kantwerkster (streektaal: spellewerkege) en kleermakers. Feestdag: 26 juli, samen met de H. Joachim. Zij is eveneens de patronesheilige van het Weeuwhof of het Sint-Annaplein uit 1769. Het rolkussen (rechts) wordt gebruikt om lange stroken kant mee te maken: b.v. stropkant.
In de 19e eeuw werd er nog maar weinig kant gedragen, en verdween het langzaam uit de mode. Toen kwam in Engeland de mechanische kant op de markt, een typisch kenmerk is het patroon van de tule. Dat kwam de kantindustrie niet ten goede. Maar de met passie, met fierheid en fijnheid gemaakte kant kon door geen enkele mechanische machine worden geëvenaard en heeft de mechanische kant nooit echt de hand gemaakte kant kunnen onderdrukken.
In 1893 was Siliva Maria Descheemaekere in Poperinge een kloskant opkoopster en kanthanelaarster. Zij was getrouwd met Jules Vanhoenacker (1919-1927), treinoverste.
Kinderen:
Juliana Joséphina, °Ingelmunster 24 maart 1891 trouwde in Poperinge op 22 juni 1914 met Prudent Cyrille Vergote, °Meulebeke, 10 juni 1885 (Bouwkundig-aannemer).
Alexadrina Marie, °Poperinge, 10 februari 1894.
Jeanne, °Poperinge, 27 mei 1895 trouwde in 1922 te Poperinge met Nestor Henri Bentein, °Poperinge, 12 september 1895 en er overleden op 30 mei 1934.
Georges Vanhoenacker nam in de Veurnestraat het kantenwinkeltjes van zijn moeder over.
In Ieper was Eudoxia Juliana Hennion, geboren in Ieper op 21 februari 1819 een handelaarster in kantwerk. Haar vader Philippus Hermanus was bakker en overleed op 15 maart 1819, kort na haar geboorte. Haar moeder Francisca Vanhaverbeke (1779-1844) hertrouwde op 19 juli 1820 met Ignatius Decrock (bakker). In 1838 begon Eudoxia op jonge leeftijd met het opkopen en verkopen van kantwerk. Zij trouwde op 5 oktober 1847 te Ieper met Joannes Franciscus Rooms. Ook Eveline Aline Vandezande, geboren op 25 maart 1850 was een kanthandelaarster in Ieper. Zij trouwde op 3 mei 1876 te Ieper met Benoit Deroulez. Haar broer Jules Léon Vandezande (°1840) was kantfabrikant in Kortrijk.
* - * - * - * - * - * - *
In 1846 waren er in West- en Oost-Vlaanderen nog 744 stedelijke schoolwerkscholen, 746 scholen in 1874 en 704 in 1848, maar er werd nog weinig, bijna geen les gegeven.
In 1880 waren er nog 181 kantwerkhuizen waarvoor 583 kantwerksters werkten.
In 1896 bestond de helft van de ‘huisarbeiders’ uit kantwerksters, waarvan 92% alleen in West- en Oost-Vlaanderen.
Op het einde van de 19e eeuw was er in Poperinge nog 1 kantwerkschool : de armenschool in de Boeschepestraat en 2 vrije kantwerkhuizen: een huis op het einde van de Boeschepestraat bij de Keer van de Ommegang - Casselstraat en het belangrijkste kantwerkhuis bevond zich in het Babbelaarstraatje. Een klein, smal recht verbindingsstraatje tussen de Cassel- en Boeschepestraat.
Op aanraden van zijn oud-professor, Paul Frédericq (°Gent, 1850-1920) bezocht Albert Blyau, toenmalig leraar Nederlands, van 1895-1896, aan het “College Moderne” te Ieper samen met Marcel Tasseel uit Ieper de bestaande kantwerkschool en kantwerkhuizen in 1897 in Poperinge. De meeste van de liederen en teksten uit de spellewerkscholen (kantwerkscholen) en melodieën uit de volksmond werden in 1897 door hen op hun speurtocht in de streek van Poperinge, Ieper en omstreken opgetekend. Nadien werden ze gepubliceerd in hun boek “Iepersch Oud-Liedboek” in 1900, uitgegeven in 1901-1902.
- Albert Blyau, geboren op 23 november 1872 te Gent en overleden op 27 februari 1946 te Sint-Denijs-Westrem was doctor in de Wijsbegeerte en de Letteren aan het College in Gent en trouwde op 23 december 1908 te Tienen met Hélèna Irma Migneau (1882-1957).
- Marcel Tasseel was muziekbestuurder van de toneelmaatschappij “De Vlaamse Ster” te Ieper en vergezelde Albert Blyau op al zijn uitstapjes om de gezongen muziek te noteren en voor het nageslacht te bewaren.
In zijn boek verteld Albert Blyau over zijn bezoek in het Babbelaarstraatje en hoe hard het leven voor die jonge meisjes was, ik citeer : “De zesenveertig meisjes, die ik er heb geteld, zaten in twee kamers, maar de openstaande deur, die beide kamers verbond, liet aan de scholevrouw toe nagenoeg allen in het oog te houden. Naar schatting waren de jongsten zes à zeven jaar oud, de oudsten zestien. ’s Morgens vroeg, te vijf uur, moesten ze uit bed. Te zes uur waren ze reeds op school en aan het werk. Te acht uur woonden ze, onder hoede der schoolvrouw, de mis bij. ’s Middags bad men het Angelus en om drie uur de rozenkrans. Te acht uur ’s avonds ging men naar huis”.
Om de eentonigheid bij het kantklossen te vergeten, werden er de volgende liedjes gezongen in het Babbelaarstraatje :
- Onder de Linde
- Het Paradijsch brievetje
- De hemelbruid
- Lisa’s terechtstelling
- Als ’t Kindje Jezus op de wereld kwam
- Van ’t Matrozeken
Sint-Annaliedjes
- Sint-Annadag, 26 juli
- De kinders van de Babbelaarstrate
- Van ’t Sneeuwwit vogeltje
- Van den Spanjaard
- Van de Uil
- Van den Krepeling
- Ikke, Michiel
- De trouwlustige
- Wantje op reis
- ’t Was een aapje op een blokje - (geen melodie)
- Valerius en Lucia
- Het wonder van Poperinge - (geen melodie)
Iepersch Oud-Liedboek
- 1ste druk, 1900, uitgegeven in 1901-1902 * J. Vuylsteke, Gent. - 2 delen: 160 blz. (doorlopende paginering), 25cm., goed, zeldzaam, bevat tekst en zangpartituur van 51 Ieperse liederen, Albert Blyau en Marcellus Tasseel.
De 2e druk werd uitgeven in 1962 door de Koninklijke Belgische Commissie voor volkskunde in Brussel, 1962, 590 pagina’s - 234 liederen.
Tot na de Eerste Wereldoorlog was het gebruikelijk dat kinderen uit arme gezinnen leerden spellewerken (kantklossen) om hun ouders financieel bij te staan. Begin jaren 1900 verdiende de spellewerkster gemiddeld 1 tot 1.5 fr. voor 12 tot 14 uur werk. En dan nog, vele handelaars bonden de kantwerkster aan zich door hen levensmiddelen en geld voor te schieten. Ze lieten ze werken tegen hongerlonen. In 1908 was er nog 1 kantwerkschool in de Boeschepestraat en 2 vrije kantwerkhuizen: een huis op het einde van de Boeschepestraat bij de Keer van de Ommegang - Casselstraat en de belangrijkste bevond zich nog steeds in het Babbelaarstraatje. En waren 13 meisjes tussen de 6 en 11 jaar en 92 meisje tussen 11 en 14 jaar aan het werk.
De kantwerksters waren de laatste thuisarbeidsters om den brode. Na de Eerste Wereldoorlog verdween kant langzaam uit de mode en er werd nog maar weinig kant gedragen. Het kant paste als thuisarbeid niet langer bij de nieuwe levensomstandigheden. Met dat kantwerk konden zij amper een stuiver verdienen, zodat nog weinige meisjes kantwerkster als beroep kozen.
Eén werk in beschilderde zijde die de brand van de lakenhallen in 1914 voorstelt. De rand in Ieperse - Poperingse Valenciennes kant. Het stuk van 75 cm x 75 cm zou in Canada zijn teruggevonden en kwam nadien langs veel omwegen naar Ieper terug en hangt nu bij een vriendin van mij in huis.
Vandaag wordt kant nog zelden geklost. Gelukkige worden er hier en daar nog cursussen gegeven. Hierdoor wordt kantklossen met zorg levend gehouden en is het een hobby geworden en niet meer iets om de kost mee te verdienen. Robert Romain Toussaint, Poperinge
Cursussen en workshops :
- Lokaal Dienstencentrum De Bres Veurnestraat, 15 - 8970 Poperinge * Tel. 057 31 66 24
- Kantacademie Poperinge - Oostlaan, 11 - 8970 Poperinge * Tel. 057 33 47 72
- Kantatelier De Kersecorf - Dikkebusseweg, 15 - 8900 Ieper * Tel. 057 23 94 90
- Kantmuseum Brugge - Balstraat, 16 - 8000 Brugge * Tel. 050 33 00 72
Bronnen:
- Spellewerkscholen te Poperinge in 1897, José Lemahieu, Ieper – Driemaandelijks heemkundig tijdschrift “Aan de Schreve”, Poperinge, 15e jaargang 1985 - Nr. 1, p.18-23.
- Dit Vlaanderen heb ik hartelijk lief! - Karel van Deuren, uitg. Lannoo, Tielt. p. 78-79.
- Groeten uit het Hoppeland. Willy Tillie - Stefaan Cossey, uitg.Vansevenant, Poperinge. p. 111. – Uitgave van de Kring voor Heemkunde “Aan de Schreve”, 1994.