I. Prehistorie

1.1. De Prehistorie - Geschiedenis

Robert Toussaint, Poperinge

Tussen 35.000 en 10.000 v.Chr. leefden in het Paleolithicum (het Oude Steentijdperk) de neanderthalers in Europa en ook in de Lage Landen. Van deze prehistorische mens zijn bij Namen in de Ardeense grotten van Spy sporen en restanten ontdekt, zonder wandschilderingen zoals in de grotten van Lascaux. De neanderthaler, ook wel Homo sapiens neanderthalensis genoemd is een uitgestorven mensensoort. Zij waren gemiddeld iets onder 1,65 m, met brede schouders, gedrongen ledematen met korte vingers en een brede en dikke borstkast. Zij hadden een breed en zwaar gelaat ten opzichte van de schedel, zonder kin. De herseninhoud (1510 cm3) was ongeveer van dezelfde grootte als bij de nu levende mens. Vondsten van skeletten van zijn gevonden in Europa, het Midden-Oosten en in Centraal-Azië. Zij leefden van de visvangst en sloten zich in groepen aaneen om te jagen op katachtige dieren, zoals de holenlynx (Lynx spelaea), de holenhyena, holenleeuw, de bruine beer (ursus arctos), de holenbeer (ursus spelaeus), oerossen en rendieren, zoals de megaceros, veel groter dan de huidige elanden, thans uitgestorven. De jacht op groot wild werd door de Neandertalers met een speciaal uitgewerkt plan uitgevoerd waaruit wij kunnen uitmaken dat er onder hen een nauwkeurig communicatiesysteem moet hebben bestaan. Zij bouwde grote valkuilen met takken overdekt om mammoeten en de wolharige neushoorns (Coelodonta antiquitatis) op weg naar hun drinkplaatsen erin te lokken en wegzonken. Daarna gooiden zij met zware stenen die de poten van het dier braken zodat het onbeweeglijk moest blijven liggen. Daarna werd het met behulp van speren van ongeveer 2 meter voorzien van bewerkte vuursteen (silex) gedood. Naar gelang de jaargetijden leefden zij van roven van vogelnesten, vruchten, knollen, wilde planten, paddenstoelen, champignons, fruit, noten, bessen, honing. Ook slakken, slangen, hagedissen en insectenlarven werden gegeten.

In tegenstelling wat sommige beweren heeft de prehistorische mens nooit in grotten of holen gewoond. De ingang van de grotten werden gebruikt als natuurlijke schuilplaatsen bij gevaren, bij onweer en voor de inrichting van hun tempels. Wel vormden overhangende rotsen een bevoorrechte vaste of tijdelijke woning waartegen hun hutten en tenten werden opgeslagen bedekt met takken en dierenhuiden. Zeer geliefd was de vacht tijdens het Jonge steentijdperk van de beer als tent- en vloerbedding. Ook als kledingstuk was de huid van de beer en dat van katachtige dieren zeer populair. Hun levenswijze verandert ingrijpend door de controle over het vuur.

 

De wolharige neushoorn (Rhinoceros Tichorinus)

De overvloed van deze neushoorns in de ijstijd van Würm werd begunstigd door het terugtreden van het bos ten behoeve van de grassteppe met een kouder klimaat. Maar hij heeft dit bosklimaat eveneens zeer gemakkelijk overleefd. Zijn lijf was helemaal met lange haren bedekt als gevolg van zijn aanpassingen aan verschillende klimaten.

In de weide van Maurice Ganne, eind 1947 werd tijdens het graven van een waterput op 8,5 meter diepte een tand en gebeente gevonden. Tijdens de graafwerken in de oude bedding van de Dode IJzer en het aanleggen van de dam achter de huizen in de Bergenstraat te Roesbrugge werden in 1994 beenderen en deze tanden van een wolharige neushoorn gevonden.

  Losse tand van een wolharige neushoorn, vierkant 5,3 x 5 cm, hoogte 7, 8 cm.

Te bezoeken:


PREHISTOPARC
Dordogne
24620 TURSAC
Tél. 05 53 50 73 19

Mesolithicum

Tijdens de overgang naar het Mesolithicum (10.000 tot 4500 v. Chr.) steeg de temperatuur in de lage landen en trokken hierdoor veel dieren noordwaarts, gevolg door neanderthaler en de cro-magnonmens die naast de neanderthaler opduikt. De visvangst werd steeds meer beoefend en op jacht trok men met pijl en boog en harpoenen in kleinere groepen op hazen, dassen, vossen, reeën, everzwijnen, herten en wolven in de uitgebreide bossen die steeds meer voorkwamen. Tijdelijk leefde men in hutten bedekt met takken en stro en trok daarna verder opzoek naar betere oorden.

Stilaan kwam men tot de ontdekking vuur te maken door verschillende stukken hout langs elkaar te wrijven. Met simpelweg tussen de handen een boor rond te draaien ontstond er een hout‘poeder’. Bij dit proces kwam zoveel hitte vrij dat het poeder begon te smeulen. Als er voldoende geblazen werd, ging de massa gloeien en zo bekwam men vuur. Achteraf eenmaal de boog ontdekt vond men een gemakkelijker manier om vuur te maken door een boor ca. 30 cm lang aan te drijven met een pees. In plaats van gedroogd zaagsel te gebruiken maakte men gebruik van de tonderzwam of van een uitgedroogde de lisdodde (Typha latifolia) om het vuur op te vangen. Door de hitte ging de tondel aan het gloeien, zo kon er gestopt worden met draaien en kon met wat bij te blazen vuur van gemaakt worden.

Hun huizen werden gebouwd met eiken en hazelaars en geleidelijk worden de jagers-verzamelaars landbouwers.

Te bezoeken:


PARC ARCHÉOLOGIQUE DE BERNAC
La tour du Couvent
24220 BEYNAC-ET-CAZENAC
Tél. 05 53 29 51 28

Neolithicum

In het Neolithicum (het late stenen tijdperk) vond zo’n grote verandering plaats. In Vlaanderen begint de neolithische tijdperk omstreeks 4500 tot 2000 v. Chr. wanneer kolonisten uit Midden-Europa in onze streken aankomen en de laatste jagers van het Mesolithicum verdringen. Ze brachten ons de praktijk van de landbouw en van de veeteelt mee en het vervaardigen van keramiek.

Aan het half-nomadische bestaan kwam een einde, toen de mens zijn zwervende jagersbestaan opgaf en zich blijvend ergens vestigde om aan landbouw of veeteelt te gaan doen. De mensen bleven langer op een plaats wonen en voelden zich verplicht huizen te bouwen, zo ontstonden vaste woonplaatsen. Van een parasitair bestaan door middel van jagen en vissen stapte men langzaam er toe over dieren te temmen en te kweken, zo hoefden ze niet meer te jagen. De mens uit de neolithische tijdperk voedde zich met wat hij in zijn omgeving vond: vruchten, zaden, knollen, wilde planten, fruit, noten, bessen en honing. Door actief gewassen te zaaien, te kweken en te oogsten hoefden ze niet meer op zoek te gaan naar voedsel. Het oogsten van granen gebeurde met een sikkel. Nieuwe technieken zoals het melken van dieren, het spinnen, het weven en het bakken van potten vergrootten de mogelijkheden voor de neolithische mens zich op deze wijze een bestaan op te bouwen.

De kunst van het pottenbakken ontstond omstreeks die tijd. Het waren tulpbekers, voorraadspotten met een bolle (ronde) bodem gemaakt van klei en gebakken in open vuur. Ze dienden voor het bewaren van voedsel, maar ook voor het koken. Hun potten werden op een heel eenvoudige manier gemaakt door klei gemengd met vuursteenfragmentjes tot een klomp samen te drukken en die daarna uit te hollen tot de pot de gewenste vorm kreeg. Een Neolithische pot is zeer gemakkelijk te herkennen aan zijn poreus oppervlak en aan zijn onregelmatige hand geknede vorm en zeker geen decoratie of glazuur.

Er waren twee technieken om deze te maken:

1. Ofwel drukte men met de duimen in de 2. Ofwel maakte men lange kleirollen die op klei tot men de gewenste vorm kreeg. elkaar werden gelegd en vastgedrukt.

Door kleirollen te gebruiken voor het maken van potten kreeg men een regelmatige vorm van gelijke dikte. Te herkennen zijn de potten aan regelmatig van vorm en gelijk van dikte met soms als versiering verdikkingen van kleirollen, veel potten zijn opgewreven of gepolijst en voorzien van versieringen. Met de vingers doet men aan de binnenkant, de naden tussen de rollen verdwijnen. De naden van de buitenkant werkt men weg door de hele oppervlakte met een steentje of een schelp glad te strijken. Uit het Neolithicum is veel aardewerk bewaard gebleven. Het vervaardigen van potten, kommen was vrouwenwerk. Dit weten wij door de omvang van de vingerafdrukken die in de klei meegebakken zijn.

 

Het bakken

Eenmaal droog werden de potten gebakken. In oudheid gebeurde het bakken in open lucht. Men maakte een holte in de grond waarin men het te bakken aardewerk samen met wat brandhout neerlegde die men dan met graszoden bedekte. Eén dergelijk procedé maakt het niet mogelijk een hogere temperatuur dan 500 à 600 graden te bereiken.

  Het bakken van gereduceerd aardewerk. ( grijze of zwarte kleur). ( Foto: 7972 Aubechies-Belœil ).

 

Bronstijd - 2000 tot ca.750 v.Chr.

In vergelijking met andere gebieden in Europa is er over het Bronzen Tijdperk in onze gewesten bijzonder weinig geweten op enkele zeldzame bronzen voorwerpen na die in de loop der jaren gevonden werden. Ter plaatse zijn ze zekerlijk niet vervaardigd daar de bodem hier gevormd is door afzettingen van de zee zijn deze grondstoffen hier niet te vinden. Brons is een legering van koper en tin. De productiecentra waren Zuid-Engeland en de Armorikaanse Alpen wat erop wijst dat er geleidelijk een handelsnetwerk was ontstaat waar de mens op aangewezen werd. Naar het einde toe van de Bronstijd werd Vlaanderen als een ontmoetingsplaats beschouwd waar producten van overzee en die van het binnenland verhandeld werden. Alles laat vermoeden dat ook hier achteraf met bronsafval, zoals mislukte voorwerpen, staven en baren, bijlen, zwaarden, spelden, sieraden werden gegoten in een mal gemaakt van klei of steen.

Collectie R.Toussaint, Poperinge.

  Keltische mantelspel.

  Twee bronzen Keltische armbanden.

  Keltisch, brons tijdperk.

Wat wij weten is dat de huisvesting in het bronzen tijdperk al bleef het bouwprincipe hetzelfde als in het Neolithicum, zeer afgewisseld was. Vóór het eerst werd er gebruik gemaakt bij het bouwen door balken en kepen te verbinden met pinnen of tappen. Een plankenvoer komt voor het eerst voor in het bewoonde deel. De richting van de woningen is niet meer afhankelijk van de overheersende winden, maar afhankelijk van de plaats waar het huis zich in het dorp bevindt.


Nagebouwd huis uit de bronstijd. Dit huis is 6 m lang en 4 m breed. De ingangsdeur is gemaakt met meerdere planken die aan elkaar verbonden zijn. De muren zijn opgetrokken met leem en stro en het twee hellingen dak is bedekt met leem en riet.

Voor het vervaardigen van hun aardewerk gebruikten de pottenbakkers net zoals in het late stenen tijdperk (het Neolithicum) opnieuw gekookte klei dat zij bij een soort leem voegden dat rijk was aan kwarts. Daarom moest de klei gewassen worden tot het kneedbaar was. Ook hadden zij ontdekt, indien zij erin wilden slagen om hun aardewerk potten te bakken onder een hogere temperatuur dan ca. 500 à 600 graden het aardewerk van de lucht afgezonderd hoefde te worden. Tegen de grond bouwden zij een soort stooktunnel (stookkamer) waarin zij brandhout konden stoppen. Boven op die stooktunnel werd een oven gebouwd die zij konden afsluiten met een deksel uit aardewerk. Tussen de stookkamer en de oven werd een rooster gelegd uit aardewerk waarop zij hun gedroogde potten kunnen zetten en bakken. De peervormige potten uit aardewerk uit de Bronstijd waren ruw van vorm met een platte bodem. Naar het einde van het tijdperk verschenen er meer en meer gevarieerde vormen, potten, kommen en bekers met cilindervormige halzen, soms met één of twee oren.


Pottenbakkersoven uit de Bronstijd. Het bakken verloopt geleidelijk aan van 0 tot 900°C in ca. 8 uren.

Te bezoeken:


ARCHEOSITE D’AUBECHIES
15 rue de l’Abbaye
7972 Aubechies- Belœil
Tél: 069 67 11 16

IJzertijd - ca.750 tot 57 vóór Chr.

Bij het begin van die periode blijft het sociale leven datzelfde als in de Bronstijd. Er kwam pas verandering na het binnenkomen van bevolkingen van Keltische oorsprong die uit het zuidoosten afkomstig waren en Germaanse volkeren die uit de Rijnvallei afkomstig waren. Terwijl de massa hier zich rustig met hun landbouw en veeteelt bezig houden, voert de overheersende klasse handel en oorlog. In het IJzeren Tijdperk verschijnt tussen 250 en 100 v. Chr. een groot keerpunt wat betreft de veralgemening van handel, het gebruik van de munt werd veralgemeend en verschillende vestigingen werden opgericht, zoals “civitates” die met elkaar door nieuwe handelswegen verbonden werden. Wij maakten in die tijd deel uit van de Civitas Menapiorum, waarvan Cassel (Frans-Vlaanderen) de hoofdstad werd.

  Drie Keltische munten. Collectie R.Toussaint, Poperinge.

De smis is een onmisbaar iemand, iedereen maak gebruik van zijn kennis: de krijger - zwaard, schede en lans; de landbouwer - sikkel, zeis en ploegschaar; de timmerman en de wagenmaker.

Wat het aardewerk betreft, in het begin was het bijna identiek met dat van in het Bronzen Tijdperk, totdat vanaf de eerste eeuw vóór Chr. de pottenbakker gebruik kon maken van de pottenbakkersschijf dank zij de vooruitgang van de metaalindustrie. Dat pottenbakkerswiel bestond uit een zware ronde houten schijf die in het midden aan een verticale as werd bevestigd. Die ronde houten schijf werd met de voet in beweging gebracht. Ook de pottenbakkersovens werden verbeterd zodat tijdens het bakken de potten of het baksel zowel van de vlammen en open lucht werd afgezonderd. Op die manier kon men gemakkelijk een temperatuur van 900 graden gehouden. Het aardewerk dat werd geproduceerd

  Een pottenbakkersoven uit de IJzertijd.
Foto: Parc Archéologique de Beynac.


Bovenaanzicht van zo’n een oven. Op de rooster werden de potten geplaatst en daarna afgesloten met een deksel.
Foto: Parc Archéologique de Beynac.

  Doorsnede van zo’n een oven.

 

De Keltische bergvestiging (700-450 vóór Christus)

Overal in Vlaanderen, ook bij ons (o.a. de Kemmelberg en in Kooigembos) werd bij de hunebedden, die dateren uit het laat- neolithische periode, een grote hoeveelheid van dat vroege vaatwerk gevonden, simpel, maar doelmatig en van een vaak verbazingwekkende schoonheid.

Naast een enorme hoeveelheid aan scherven van gewoon gebruiksaardewerk (versierd en onversierd, fijn- tot dikwandig, kwam ook een grote hoeveelheid luxeaardewerk (keukengerei) aan het licht. Het gaat om zwart tot bruingrijs glanzend tot geëffend aardewerk: geknikte schalen, kommen, geknikte bekers en emmervormen.

Bij het luxe gebruiksaardewerk horen ook de eigen producten: het vrij dikwandig, bruin en purper beschilderd aardewerk. Het vertoont een typische randstructuur en vormen de zijn vrij omvangrijk. De eerste stap in deze ontwikkeling vormde het terracotta, gemaakt van poreuze klei die langs natuurlijke weg werd gedroogd.

Het aardewerk is eenvoudig versierd in een doorlopende band om het gehele voorwerp heen. Wij noemen dit daarom bandceramiek. De versieringen bestaan uit een zich herhalend geometrisch motief zoals zigzagmotieven, spiralen of strepen in een bepaalde richting. Deze motieven kraste men met een scherp voorwerp in de natte klei voordat de pot gebakken werd. Er zijn verschillende types potten: de klokbeker en de trechterbeker.


De Neolithische pot laat zich bij ons kenmerken door de handgemaakte vorm. Er komen potten voor met kamversiering en vingerindrukken op de schouder.
Foto: Parc Archéologique de Beynac.


Een huis uit de IJzertijd. Eeuwenlang werden er nadien huizen op dezelfde manier gebouwd.
Foto: Samara - aan de Somme, 1999.

 Voor dat huis zat een meisje met het vromen van een potje uit klei.
Foto: Samara - aan de Somme, 1999.

Toch blijft het aardewerk nog zeer lang met deze vormen verbonden en ook de decoratie van heel vroege voorwerpen blijven lang dezelfde, het draagt grotendeels een geometrisch karakter, ingegrifte strepen of banden. Naar het einde van het IJzeren Tijdperk verschijnen meestal gestroomlijnde potten, lage potten met wijde opening.

Bij een bodemonderzoek in 1976 werden op de Kemmelberg, een Keltische bergvesting een zeer groot aantal misbaksels aangetroffen afkomstig van typisch beschilderd vaatwerk. Zij werden gevonden in een afval laag onderaan de noordelijke berghelling, samen met gesinterd tot verglaasd materiaal wat nogmaals wijst op een lokale keramiekproductie of een pottenbakkers complex.

Van alle sites waar beschilderde scherven werden aangetroffen weten we dat deze rechtstreekse contacten hadden met de site van de Kemmelberg. In het Waasland , Elversele, op de Kesselberg bij Leuven en zelf in Frankrijk in Houplin-Ancoisne op de Deule bij Rijsel. Ook bij opgravingen op het eigendom van een vriend (George Vereecke) in Kooigem-Bos, werden bij bodemonderzoek door Prof. A.Van Doorselaer binnen de cultusplaats scherven aangetroffen, waaronder beschilderd Kemmelberg-gebruiksaardewerk.

Te bezoeken:


SAMARA
La préhistoire grandeur nature
80310 La Chaussée-Terancourt
tél: 03 22 51 82 83

 


 

1.2. Gallo-Romeinse periode - 57 vóór Chr. tot ca. 480 na Chr.                                                                                                                     Robert Toussaint, Poperinge

Na de Gallische oorlog valt Vlaanderen geleidelijk onder het Romeinse Keizerrijk. Er kwam een nieuwe manier van leven en veranderden de Galliërs stilaan in Gallo-Romeinen. Het wegennet werd verbeterd en uitgebreid en de communicatiemiddelen werden uitgebreid. In de grootte dorpen (vicus) ontwikkelen de handel en de ambachten enorm. De Romeinse periode bracht eenheid binnen de vele vormen van aardewerk. Hoewel het aantal productiecentra toenam, vertoonden ze toch alle dezelfde stijlenmerken die de lokale tradities wat verdrongen, maar niet geheel deden verdwijnen. Het bekendst en meest bestudeerd zijn: terra sigillata, terra nigra, gevernist (zwart), ruwwandig, gladwandig, terra rubra (rood). Vanaf 370 komen meer en meer Germaanse immigranten zich in onze gewesten vestigen. In de late 4e eeuw begin 5e eeuw vindt er een grote Frankische opmars plaats en een definitieve Germanisering in Vlaanderen en vindt er een enorme achteruitgang plaats wat verklaard kan worden door het feit dat de Germanen niet vertrouwd waren met een geldeconomie. Koperen en zilveren munten komen op de achtergrond en vallen stilaan weg en de ruilhandel speelt wederom een belangrijke rol. Het Romeins glas afkomstig uit de ateliers uit Keulen verdwijn in onze regio. De handel valt langzaam stil en het onderhoud van het Romeinse wegennet raakte in verval.

Van de 5e tot de 8ste eeuw

Met de modernisering van de productietechnieken verdween en de aardewerkproductie onderging net hetzelfde lot als alle andere takken van kunst. Ons gewest, dat een periode van technologische neergang doormaakte, leek de in de klassieke periode behaalde resultaten vergeten te zijn. Het aardewerk bleef eeuwenlang ongewijzigd, daarom zijn deze voorwerpen niet al te gemakkelijk te dateren.

Terra Sigillata

Terra sigillata, (Latijn voor gestempelde aarde) is een fraai, luxe soort Romeins aardewerk dat in de Romeinse keizertijd algemeen in omloop was. Het werd gedraaid op het pottenbakkerswiel en vaak voorzien van een pottenbakkersstempel op de voet of de binnenzijde van de bodem. Het is vervaardigd uit fijne leemsoort. Vooral schalen, kommen, borden en kruiken werden in terra sigillata gemaakt.

Kenmerkend voor het vaatwerk is de opvallende rode of roodbruine kleur en de glanzende deklaag vervaardigd door middel van vormschotels. Tussen ongeveer 25 vóór tot 50 na Christus wort het vooral gemaakt in de Italiaanse steden Arretium en Puteoli. De rode of roodbruine kleur is het gevolg van het hoog ijzeroxide gehalte in de fijne klei dat vervolgens oxiderend gebakken werd op een temperatuur tussen de 900 en 960°C. Ook werd de edele engobe (de deklaag) uit die klei gewonnen.

Terra sigillata is meestal vlak en onversierd, al komen er versierde stukken voor met decoratief beeldend reliëf. De versieringen werden aangebracht terwijl het stuk nog lederhard was. Er werd gebruik gemaakt van een (gebakken) gietvorm en de versieringen als reliëf liggen er gewoon op. Soms komen producten voor met ingesneden versieringen of werden reliëfs in negatief aangebracht vóór het bakproces door middel van stempels.

Terra sigillata behoorde bijna drie eeuwen lang tot het algemeen gangbare luxe aardewerk in grote delen van het Romeinse Rijk. In Frankrijk werden pottenbakkerscentra opgericht vanaf ca. 60 na Christus aan de Zuidelijke-gallische grenzen van het Romeinse Rijk in de omgeving van Lyon, Millau, en Montans. In het midden van Frankrijk in het Midden-gallische gebied werden tegen het einde van de 1ste eeuw pottenbakkerscentra gesticht in Lezoux (Puy-de-Dôme). Tenslotte werd het merendeel van de latere terra sigillata vervaardigd in het Oost-gallische gebied in de omgeving van Metz, Nancy, Mulhouse, Saarbrücken en in de Elzas. Ook in Duitsland in Rheinzabern (bij Karlsruhe), werd op grote schaal terra sigillata vervaardigd tussen 140 en 260 n. Christus en in Trier ("MDDICH" pottenbakkersstempel uit omgeving Trier).

In België hebben archeologen sporen aangetroffen van de Romeinse aanwezigheid en werden intacte exemplaren, scherven in terra sigillata terug gevonden op Romeinse sites. De op het vaatwerk aangebrachte pottenbakkersstempels maken het de archeologen vooral makkelijk bij de identificatie inzake de fabricage en de ateliers waar het werd vervaardigd. Daardoor kan de terra sigillata een belangrijke bijdrage leveren aan de datering van de plaatsen en lagen waarin het wordt aangetroffen.